Skip to main content

Auteur: Nico Prevoo

Bpm-berekening op basis lagere CO2-uitstoot dan in typegoedkeuring opgenomen

Bij de registratie in Nederland van personenauto’s moet bpm worden betaald. Dat geldt niet alleen voor nieuwe auto’s, maar ook voor gebruikte. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU is een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat bij invoer van een gebruikte auto meer belasting wordt geheven dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortige, eerder geregistreerde gebruikte auto. In een arrest uit 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat het Europese recht is geschonden. De omstandigheid dat gebruikte personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering zijn, sluit namelijk volgens de Hoge Raad niet uit dat de uitstoot van die auto’s verschilt.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden was in dat arrest geen sprake van soortgelijke voertuigen, omdat de in aanmerking genomen CO2-uitstoot van de eerder geregistreerde auto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering verschilde van de auto van de belanghebbende in het arrest. In een door het hof behandelde zaak moest ervan worden uitgegaan dat wel sprake was van eerder in het Nederlandse kentekenregister geregistreerde soortgelijke auto’s van hetzelfde merk, type, uitvoering, productiejaar en datum eerste toelating, die over een Europese typegoedkeuring beschikten waarop een CO2-uitstoot was vermeld van 295 gr/km, maar die op basis van een met de Scandinavische methode berekende CO2-uitstoot van 216 gr/km in het Nederlandse kentekenregister zijn geregistreerd. Op basis van die lagere uitstoot is voor deze auto’s bpm betaald.

Volgens het hof kan niet worden uitgesloten, dat wanneer de auto van de belanghebbende wordt belast op basis van een CO2-uitstoot van 295 gr/km, meer bpm wordt geheven dan de bpm die nog rust op de waarde van gelijksoortige auto’s. Het hof stond daarom toe om de bpm te berekenen op basis van die lagere uitstoot. Het hof heeft de aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag vernietigd. Het hof paste op de verschuldigde belasting een extra leeftijdskorting toe. Op het moment van het doen van de aangifte was de auto drie jaar, 11 maanden en 25 dagen oud. Op het moment van de tenaamstelling was de auto vier jaar en één dag oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 67,25% in plaats van de gehanteerde 66,5%.

Bron:Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden| jurisprudentie| ECLINLGHARL20221963, 21/00062| 29-03-2022

Geen faillissementsuitkering voor dga

Werknemer voor de Werkloosheidswet (WW) is de natuurlijke persoon, die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en die in privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon, die directeur-grootaandeelhouder (dga) is. In de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 is bepaald wie onder dga wordt verstaan. Het gaat dan om de bestuurder van een rechtspersoon die, tezamen met bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad en al dan niet tezamen met zijn echtgenoot, houder is van aandelen die ten minste tweederde van de stemmen vertegenwoordigen, zodat hij tezamen met zijn bloed- of aanverwanten en zijn echtgenoot over zijn ontslag kan besluiten.

Naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep heeft het UWV de bestuurder van een bv terecht aangemerkt als dga. Samen met zijn vader en zijn oom hield de bestuurder alle aandelen van de moedermaatschappij van de bv. Dit betekent dat de bestuurder samen met zijn familieleden kon besluiten over zijn ontslag. Daarbij is niet van belang of vaststaat dat in een concrete situatie in dezelfde zin gestemd wordt of zal worden. Het UWV heeft de aanvraag van de bestuurder om een faillissementsuitkering na het faillissement van de bv terecht afgewezen.

Bron:Centrale Raad van Beroep| jurisprudentie| ECLINLCRVB2022588, 20/2893 WW| 09-03-2022

Uitkering bij arbeidsongeschiktheid vormt geen loon

In een arrest uit 1983 heeft de Hoge Raad bepaald dat door een werkgever aan een werknemer betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht in het algemeen niet als loon worden aangemerkt. In een recent arrest legt de Hoge Raad uit dat een vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht wel als loon wordt aangemerkt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld. Zijn bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, dan doet de uitzondering niet voor en vormt de vergoeding geen loon.

De Hoge Raad heeft een andersluidende uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, omdat deze berust op een onjuiste rechtsopvatting. Na verwijzing zal Hof Den Bosch moeten onderzoeken of de in de cao van de werkgever opgenomen verplichtingen ter zake van schadevergoedingen als een bijzondere omstandigheid gelden.

Als middel voor cassatie was voorts aangevoerd dat vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht niet tot het belastbare loon mogen worden gerekend als zij zijn toegekend door werkgevers die werkzaamheden doen verrichten in de uitvoering van hun publieke taak. Argument daarvoor zou zijn dat aan dergelijke werkzaamheden vaak een verhoogd risico op ernstige letselschade is verbonden. De Hoge Raad deelt die opvatting niet. Werkgevers met een publieke taak verkeren niet in een zodanig andere positie dan werkgevers in het algemeen dat voor de belastbaarheid van vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zou moeten worden afgeweken van de algemene regel.

Bron:Hoge Raad| jurisprudentie| ECLINLHR2022444, 21/01143| 24-03-2022

Omzetbelasting over privégebruik

Voor de omzetbelasting is het privégebruik van een tot het bedrijf behorend goed gelijkgesteld met een dienst onder bezwarende titel, wanneer voor dit goed recht op aftrek van de belasting is ontstaan. Deze gelijkstelling aan een dienst onder bezwarende titel heeft als doel de ondernemer en de eindverbruiker gelijk te behandelen. De vergoeding voor het privégebruik wordt gesteld op de door de ondernemer voor het verrichten van de dienst gemaakte uitgaven.

De Belastingdienst heeft naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd aan de eigenaar van een recreatiewoning in verband met het privégebruik van de woning. De woning is door de eigenaar bij de aanschaf volledig voor bedrijfsdoeleinden bestemd, waardoor de omzetbelasting geheel in aftrek kon worden gebracht. De eigenaar heeft een beheer- en verhuurovereenkomst met een exploitant gesloten. De Belastingdienst berekende de omzetbelasting over het privégebruik door uitgaven in een jaar naar rato van de nachten voor eigen gebruik en het totale aantal gebruiksnachten van de recreatiewoning te verdelen. De Hoge Raad is van oordeel dat deze toerekening niet correct is.

De in de beheer- en verhuurovereenkomst gemaakte afspraken komen erop neer dat de recreatiewoning op zodanige wijze beschikbaar is gesteld aan de exploitant dat de eigenaar buiten de perioden waarin hij de recreatiewoning voor zichzelf beschikbaar heeft gehouden, niet op elk moment naar eigen goeddunken kon beschikken over de recreatiewoning. Daarom kunnen de perioden van het jaar waarin de recreatiewoning aan de exploitant met het oog op verhuur ter beschikking stond, maar niet werd gebruikt, niet ook worden aangemerkt als perioden waarin de recreatiewoning aan de eigenaar voor privédoeleinden ter beschikking stond.

Volgens de Hoge Raad zijn voor de berekening van de verschuldigde omzetbelasting over het privégebruik alleen de nachten waarin de eigenaar de recreatiewoning daadwerkelijk voor zichzelf beschikbaar heeft gehouden van belang. Dat betekent dat deze nachten moeten worden afgezet tegen alle nachten van het jaar. De Hoge Raad heeft de naheffingsaanslagen dienovereenkomstig verlaagd.

Anders dan de eigenaar bepleitte is ter zake van het gebruik voor privédoeleinden niet het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing. Volgens de Hoge Raad valt het privégebruik van een ondernemingsgoed niet in de categorie “verstrekken van logies binnen het kader van het hotel-, pension- en vakantiebestedingsbedrijf aan personen die daar slechts voor een korte periode verblijf houden”.

Bron:Hoge Raad| jurisprudentie| ECLINLHR2022438, 19/05929| 24-03-2022

Sabotage auto van klant garagebedrijf is reden voor ontslag op staande voet

Een werknemer kan zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn worden ontslagen als er een dringende reden voor het ontslag is. Als dringende redenen worden beschouwd daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of zich een dringende reden voordoet, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook als de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de conclusie leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.

Een werkgever ontsloeg een automonteur omdat hij moedwillig een auto van een klant had gesaboteerd door de carterplug los te draaien waardoor de olie uit de motor is gelekt. Op camerabeelden van de werkgever was te zien dat de monteur, die aan de auto van de klant had gewerkt, deze naar de parkeerplaats had gereden. Er was geen oliespoor te zien van de werkplaats tot de plaats waar de auto werd ingeparkeerd. Daarna was op de camerabeelden te zien dat de monteur naar de auto liep en onder de auto een handeling verrichtte. Vervolgens was op de camerabeelden te zien dat de monteur zijn handen afveegde aan een poetsdoek voordat hij het pand binnenging. Toen de klant zijn auto startte, brandde het oliedruklampje en lag er een grote plas olie waar de auto stond. Volgens het hof stond voldoende vast dat de ontslagen monteur de carterplug heeft losgedraaid. Het hof overwoog dat er andere verklaringen mogelijk waren voor de olielekkage, maar daarvan is niet gebleken. Het hof is van oordeel dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. De moedwillige sabotage van een auto door een monteur is schadelijk voor de bedrijfsvoering van de werkgever. De aard en de ernst van de dringende reden afwegend tegen de persoonlijke omstandigheden van de monteur was naar het oordeel van het hof een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd.

Bron:Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch| jurisprudentie| ECLINLGHSHE2022777, 200.301.952/01| 09-03-2022

Eigenwoningforfait en aftrek kosten eigen woning

Voor bezitters van een eigen woning geldt dat zij het eigenwoningforfait bij hun inkomen in box 1 van de inkomstenbelasting moeten tellen. De aftrekbare kosten van de eigen woning, zoals de betaalde hypoheekrente, komen op dat inkomen in mindering. Voor belastingplichtigen van wie het inkomen in box 1 in de hoogste tariefschijf valt, geldt dat de aftrekbare kosten van de eigen woning tegen een lager tarief dan het tarief van de hoogste schijf in aftrek komen. De achtergrond voor deze regeling is een beperking van het fiscale voordeel van die aftrekbare kosten.

Volgens de rechtbank Den Haag vindt het tariefverschil tussen het eigenwoningforfait en de aftrek van kosten eigen woning zijn oorsprong niet in de ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, maar in het feit dat het hier twee afzonderlijke regelingen betreft. Dat betekent dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.

Overigens zou volgens de rechtbank ook als wel sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van gelijke behandeling van ongelijke gevallen het beroep niet slagen. Niet iedere vorm van ongelijke behandeling is verboden. Dat geldt alleen voor een ongelijke behandeling waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Bij het beantwoorden van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Zolang het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen.

Bron:Rechtbank Den Haag| jurisprudentie| ECLINLRBDHA2022783, SGR 21/322, SGR 21/323, SGR 21/324, SGR 21/325, SGR 21/326 en SGR 21/327| 24-01-2022

Geen verjaring van loonvordering buitenlandse chauffeur

Op grond van het EU-recht is het verboden om verschil te maken in de behandeling van werknemers uit lidstaten van de EU voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden. Dat betekent dat het niet is toegestaan om werknemers uit andere lidstaten van de EU minder te betalen dan vergelijkbare werknemers uit eigen land. Het EU-recht schrijft voor dat werknemers een gelijkwaardige, doeltreffende en effectieve voorziening in rechte wordt geboden om hun vorderingen op grond van het EU-recht te effectueren. De lidstaten mogen een redelijke verjaringstermijnen hanteren, mits het daardoor niet moeilijk of onmogelijk wordt om de rechten die iemand aan een EU-regeling ontleent uit te oefenen.

De Nederlandse wet kent als hoofdregel een lange verjaringstermijn van 20 jaar. Daarnaast kent de wet korte verjaringstermijnen van vijf jaar, onder meer voor loonvorderingen. De korte verjaringstermijn gaat pas lopen als de schuldeiser bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat, als een schuldeiser onbekend is met zijn vorderingsrecht door toedoen van de schuldeiser, bijvoorbeeld omdat de schuldenaar het ontstaan van de schuld opzettelijk verborgen houdt voor de schuldeiser, de rechter een verjaringsverweer kan passeren. 

De kantonrechter oordeelde dat waar een werknemer zijn vordering wegens onderbetaling niet kan instellen door omstandigheden die aan de werkgever moeten worden toegerekend, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de werkgever zich erop zou mogen beroepen dat de vijfjarige verjaringstermijn reeds is gaan lopen.

De kantonrechter kwam tot dit oordeel in een procedure van een Hongaarse vrachtwagenchauffeur, die in dienst was van een Nederlands transportbedrijf. De arbeidsovereenkomst van de chauffeur was wat betreft de salariëring innerlijk tegenstrijdig. Enerzijds werd een salaris van € 145 netto per gewerkte dag vermeld, terwijl ook was opgenomen dat de cao van toepassing is. Uit de cao volgde een andere salariëring. De oorspronkelijke arbeidsovereenkomst was enkel in de Nederlandse taal opgesteld, terwijl de chauffeur deze taal niet machtig is. De werkgever heeft de werknemer niet gewezen op zijn rechten uit hoofde van de cao. De kantonrechter rekende het de werkgever aan dat de chauffeur niet eerder op de hoogte was gebracht van zijn vorderingsrechten.

Bron:Rechtbank Overijssel| jurisprudentie| ECLINLRBOVE2022767, 9359803 CV EXPL 21-1760| 14-03-2022

Minister van Financiën verlengt inschrijftermijn UBO-register niet

De minister van Financiën heeft van meerdere Kamerfracties vragen ontvangen over het UBO-register. De deadline voor het inschrijven van uiteindelijk belanghebbenden van bestaande rechtspersonen is versteken op 27 maart 2022.

De minister ziet het UBO-register als een belangrijk middel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. Volgens de minister is bij de implementatie van de Europese richtlijn, die tot invoering van het UBO-register verplicht, veel aandacht uitgegaan naar de privacyaspecten. Het UBO-register kan door het publiek niet op persoonsgegevens doorzocht worden. UBO’s wordt inzicht geboden in het aantal raadplegingen van hun gegevens. Er komt een verbeterde identificatie van raadplegers. Aan het Hof van Justitie EU zijn prejudiciële vragen gesteld over het UBO-register door een Luxemburgse rechter. De Advocaat-Generaal (A-G) bij het Hof van Justitie EU concludeert dat raadplegers door de beheerder van het register geregistreerd moeten worden. In noodzakelijke gevallen moeten de identiteitsgegevens van de raadplegers aan de UBO verstrekt kunnen worden. De richtlijn verplicht nu niet tot de registratie van de raadplegers. Hoewel in de Nederlandse wet is geregeld dat informatie over raadplegingen op verzoek verstrekt kan worden aan UBO’s, vallen de identiteitsgegevens van de raadplegers daar niet onder.

De minister is niet van plan om op basis van de conclusie van de A-G actie te ondernemen. Evenmin is zij van plan om de termijn, waarbinnen gegevens over UBO’s moeten worden geregistreerd, voor bestaande rechtspersonen te verlengen. Ook komt er geen handhavingsmoratorium, waarbij voorlopig geen boetes of taakstraffen worden opgelegd in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen over het UBO-register door het Hof van Justitie EU. Wel zal de handhaving zich richten op juridische entiteiten met hogere witwasrisico’s. Entiteiten, waar handhaving voorgenomen is, ontvangen eerst een laatste waarschuwing van het Bureau Economische Handhaving om alsnog opgave te doen van hun UBO's.

Per 1 maart 2022 zijn van 34% van de juridische entiteiten die daartoe verplicht zijn de UBO’s ingeschreven. Van de juridische entiteiten, die voor 27 september 2020 al bestonden en die tot 27 maart 2022 de tijd hebben om hun UBO’s te registreren, heeft op 1 maart circa 26% de UBO’s geregistreerd.

Bron:Ministerie van Financiën| publicatie| 2022-0000083402; 2022-0000104644| 20-03-2022

Geen verplichting toezending stukken in bezwaarfase

De indiener van een bezwaarschrift wordt op zijn verzoek gehoord over zijn bezwaar. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

In een procedure over de WOZ-waarde van een woning was in geschil of de gemeentelijke heffingsambtenaar de KOUDV- (kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen) en liggingsfactoren van de woning en de vergelijkingsobjecten als onderdeel van de op zaak betrekking hebbende stukken al in de bezwaarfase aan de gemachtigde had moeten toezenden.

Volgens Hof Amsterdam heeft de wetgever bewust onderscheid gemaakt tussen de verplichtingen van een bestuursorgaan in de bezwaarfase en in de beroepsfase. Alleen in de beroepsfase is het bestuursorgaan verplicht de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te zenden. In de bezwaarfase geldt voor de op de zaak betrekking hebbende stukken dat de belanghebbende slechts een inzagerecht heeft. Wel kan een belanghebbende, die voorafgaand aan een hoorgesprek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot inzage in zijn dossier, tegen vergoeding afschriften verkrijgen van een of meer van de ter inzage gelegde stukken.

De heffingsambtenaar was niet verplicht om de door de belanghebbende gevraagde stukken aan hem toe te sturen.

Ook de Wet WOZ verplicht daar niet toe. Door in de bezwaarfase het taxatieverslag te verstrekken heeft de heffingsambtenaar voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge de Wet WOZ. Een belanghebbende, die van mening is dat het verstrekte taxatieverslag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de vastgestelde waarde te kunnen komen, kan in de bezwaarfase gebruik maken van het inzagerecht van de Algemene wet bestuursrecht.

Bron:Gerechtshof Amsterdam| jurisprudentie| ECLINLGHAMS2022763, 21/00180| 07-03-2022

Geen terugwerkende kracht maatschapsovereenkomst

De staatssecretaris van Financiën heeft in een besluit onder voorwaarden goedgekeurd dat aan een overeenkomst tot oprichting van een personenvennootschap een terugwerkende kracht van maximaal negen maanden, maar niet verder dan tot 1 januari van het jaar waarin de overeenkomst tot stand is gekomen, wordt toegekend. Ook voor de toepassing van de ondernemingsfaciliteiten wordt dan rekening gehouden met de terugwerkende kracht. De terugwerkende kracht mag echter niet gericht zijn op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel.

Volgens vaste jurisprudentie is van een incidenteel fiscaal voordeel slechts sprake als een regimeovergang leidt tot afstel van belasting of als een regimewijziging zelf slechts incidenteel is en daardoor incidenteel fiscaal voordeel ontstaat. Van een incidenteel fiscaal voordeel is slechts sprake als bij de inbreng vaststaat dat de fiscale gevolgen ervan slechts voor één boekjaar gelden. Niet in geschil is dat dit fiscaal voordeel ook kan zien op andere belastingen dan de inkomstenbelasting, zoals de erfbelasting.

Volgens de rechtbank Gelderland was de toetreding tot een maatschap met terugwerkende kracht gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel. Kort voor zijn overlijden trad een voormalige ondernemer toe tot een maatschap, die was aangegaan tussen zijn erfgenaam en diens echtgenote. De toetreding tot de maatschap was bedoeld om de erfgenaam de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting toe te kunnen laten passen op het vermogen van de erflater. Dat bestond uit een vordering die de erflater had op de maatschap en de onroerende zaken die aan de maatschap werden verpacht. Dit vermogen behoorde tot de rendementsgrondslag van box 3. De in de overeenkomst opgenomen terugwerkende kracht moest de box-3-heffing bij de erflater in het jaar van toetreding voorkomen. In zijn aangifte was uitgegaan van de terugwerkende kracht. De Belastingdienst volgde aanvankelijk de ingediende aangifte, maar legde een navorderingsaanslag op ter correctie van de belasting in box 3 nadat de erfgenaam een verzoek om doorschuiving van het ondernemingsvermogen van de erflater had gedaan.

De rechtbank was van oordeel dat het aangaan van de maatschap met terugwerkende kracht vooral was gericht op het behalen van een incidenteel fiscaal voordeel, bestaande uit de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de erfbelasting. Ook het voorkomen van de belastingheffing in box 3 in 2016 bij de erflater was een incidenteel fiscaal voordeel, aangezien dit voordeel van de terugwerkende kracht slechts voor één boekjaar kon gelden. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst de navorderingsaanslag terecht opgelegd.

Bron:Rechtbank Gelderland| jurisprudentie| ECLINLRBGEL2022265, AWB 21/1538| 23-01-2022